
In opdracht van de FCC heeft het Berkman Center for Internet and Society, onderdeel van de Harvard universiteit, een studie gemaakt van de internetdiensten in de 30 OESO-landen. Zij zijn onderling gerangschikt op breedbandpenetratie, snelheid en prijs. Japan, Zuid-Korea, Scandinavië en Nederland eindigen hoog, terwijl een aantal Oost-Europese landen en Mexico het zwakst scoren. De VS, waar de FCC zich uiteraard het meest druk om maakt, eindigt in de middenmoot.
In het rapport is ook nog een fraaie grafische voorstelling te vinden van de resultaten, waarin de beschikbare snelheid en de prijs tegen elkaar zijn uitgezet. De Amerikaanse (en Canadese) providers staan allemaal daar bij elkaar waar de prijzen relatief hoog en de snelheden relatief laag zijn. Aan de andere kant (hoge snelheden, lage prijzen) staan operators uit met name Japan, Zuid-Korea, Frankrijk, Zweden en Finland.
De onderzoekers trekken uit de resultaten een belangrijke conclusie: er is een hoge correlatie tussen goed scoren en de mate van beschikbaarheid van wholesale toegang. Vooral die landen die een open access regime kennen voor diensten als bitstream en local loop unbundling, hebben een hoge breedbandpenetratie, hoge beschikbare snelheden en lage eindgebruikerstarieven.
Het rapport roept een niet onbelangerijke vraag op: als open access goed is voor de markt, is het dan ook goed voor de operators zelf? De vraag is lastig te beantwoorden met empirisch bewijs omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. De resultaten van bijvoorbeeld Verizon Communications (geen open access) en BT Group (open access via functionele scheiding) zijn lastig te vergelijken. De markten verschillen in sociaal, economisch en geografisch opzicht en omzet en resultaat worden maar tot op zekere hoogte uitgesplitst. Daarbij heeft BT ook nog zijn mobiele tak verkocht, terwijl Verizon Wireless voor Verizon zeer centraal is. Meer fundamenteel is daarnaast de vraag: naar welke parameters moet gekeken worden? Gaat het dan alleen om omzetgroei en marktaandeel, of moet juist naar marges gekeken worden of naar cash genererend vermogen? Hoe dan ook, een degelijk onderzoek op dit niveau zou wenselijk zijn.
Toch kan er wel iets worden gezegd over de gevolgen van open access. Niet alleen BT maar ook KPN biedt toegang tot zijn netwerk, afgedwongen door duidelijke regulering. Onder beleggers heeft KPN zich zelfs, mede hierdoor, weten op te werken tot favoriet in de telecomsector. Hiervoor kan een aantal redenen worden aangevoerd. Ten eerste heeft KPN zijn unbundlers omarmd en ziet ze niet langer als parasiet maar als partner. Gezamelijk hebben de DSL-aanbieders marktaandeel gewonnen op de kabel (zie ons commentaar “Open netwerken uiteindelijk ook in voordeel van kabel”) dankzij hun gecombineerde marketinginspanningen.
Een ander argument is dat de winstgevendheid sterk toeneemt als de bezettingsgraad stijgt. Dit is een bekend verschijnsel in de staal- en de chipsindustrie en is al evenzeer van toepassing op de breedbandmarkt. Nieuwe investeringen in IP- en glasvezeltechnologie creëren een dermate redundant netwerk, dat alle zeilen moeten worden bijgezet om tot een optimale bezettingsgraad te komen. Wholesale, een nieuwe inkomstenbron, zorgt daarvoor. Bovendien zijn de marges hierop hoog omdat voor wholesale niet of nauwelijks sales en marketing gedaan behoeft te worden.
En dan kan open access nog verdedigd worden vanuit de diensten. Een netwerk operator kan redelijkerwijs niet in staat geacht worden om zelf ook op het niveau van diensten alles er uit te halen wat erin zit. Door service providers toe te laten met innovatieve diensten neemt het gebruik verder toe en stijgt de waarde van het netwerk.